oefenstof 7

Vul het goede antwoord in. Klik onderaan op nakijken en verbeter daarna eventuele fouten. Je kunt aan de zin zien of je de verleden tijd moet gebruiken. Let op woorden als toen, vroeger enz.

Vul in:
1. tegenwoordige tijd (ik stam ik je jij - rest stam + t) ik word, word ik je jij, hij wordt, wordt hij
2. verleden tijd (plak achter de stam te-n of de-n of het is sterk) ik stofte wij stootten ik liep
3. voltooid deelwoord (gebruik bij twijfel 't kofschip) gestoft, geduwd, gebeefd, verdbreed
4. hele werkwoord (het is nu geen pv, maar gewoon hele ww schrijven) roesten, poten, duwen
5. bijvoeglijk naamwoord (het is nu geen pv, maar gewoon bijv. nw.) verbrede, gepote, gelande

1. Zij (bestellen) in de pauze een glas cola.
2. De man (brengen) een bloemetje mee, toen hij terugkwam van de reis.
3. Op het bordje stond: (houden) uw hond aan de riem!
4. De radionieuwsdienst (melden) : windkracht 8
5. Toen het kind huilend thuiskwam, (troosten) de moeder het.
6. Gisteravond (doen) hij al om acht uur het licht uit.
7. De weerkenner (vrezen) dat het een strenge winter zal worden.
8. Toen hij gesnapt werd, (omkopen) de smokkelaar de douaneman om.
9. Het kind (hoesten) , nadat het kou had gevat.
10. Piet (betreden) het grasveld, hoewel dat verboden is.
11. Als je het niet voorzichtiger doet, (verwonden) je je hond nog.
12. Het (duren) erg lang, eer Piet thuiskomt.
13. De visser (zouten) de haring, terwijl hij nog op zee was.
14. Toontje heeft een paard (tekenen) .
15. Sonja (snijden) zich tijdens het aardappelschillen in de vinger.