oefenstof 6

Vul het goede antwoord in. Klik onderaan op nakijken en verbeter daarna eventuele fouten. Je kunt aan de zin zien of je de verleden tijd moet gebruiken. Let op woorden als toen, vroeger enz.

Vul in:
1. tegenwoordige tijd (ik stam ik je jij - rest stam + t) ik word, word ik je jij, hij wordt, wordt hij
2. verleden tijd (plak achter de stam te-n of de-n of het is sterk) ik stofte wij stootten ik liep
3. voltooid deelwoord (gebruik bij twijfel 't kofschip) gestoft, geduwd, gebeefd, verdbreed
4. hele werkwoord (het is nu geen pv, maar gewoon hele ww schrijven) roesten, poten, duwen
5. bijvoeglijk naamwoord (het is nu geen pv, maar gewoon bijv. nw.) verbrede, gepote, gelande

1. De Boeing 747 van KLM (landen) gistermiddag om 4 uur.
2. De wanden van de hut bestaan uit takken die (vlechten) zijn.
3. Piet (oplossen) de prijsvraag op die in de krant stond.
4. De taart die moeder bakt, (smaken) uitstekend.
5. Gerda (omrijden) eerst een straatje om, voordat zij naar huis gaat.
6. 'Wat (hangen) daar in de lucht?' zei Piet.
7. Bedorven grondstoffen worden niet (gebruiken) .
8. Het jij die koekjes bij de bakker (halen) ?
9. Hij (ontdekken) een fout in zijn werk.
10. Toen hij geen metselaar kon worden, (worden) hij bakker.
11. De sneeuw (smelten) snel, toen het begon te dooien.
12. Jaap (benijden) Kees om het horloge dat hij kreeg.
13. In de dierentuin zagen we dat een leeuwin haar jongen (verstoten) .
14. De jagers (richten) hun geweren op de ganzen.
15. Heb jij dat boek gekregen of (lenen) ?