Werkwoorden: persoonsvorm in de tt



Vul de persoonsvorm in. Let daarbij goed op het onderwerp: wie/wat is er aan het ....

De zinnen staan in de tegenwoordige tijd (tt).
1. De dief (vluchten) een schuurtje in.
2. Waarom (doen) je zusje zo koppig?
3. Zo, je moeder (rijden) wel erg hard!
4. Je (wennen) er snel genoeg aan.
5. Hij (spelden) je maar wat op de mouw!
6. Oma (genieten) duidelijk van het concert.
7. Ik (verheugen) me er al op!
8. Wie (gooien) het verst van allemaal?
9. Iedereen (mopperen) vandaag op me!
10. Lot (schelden) haar broertje uit.