Werkwoorden: brand ( alle vormen)

Deze oefening printen als oefenblaadje

Vul alles in en klik dan op "Controleer". Als je hulp nodig hebt, kun je onderaan op "Letter" klikken (zo vaak als het nodig is).

1. Mijn buurjongetje, Paul, (stichten) vroeger regelmatig vuurtjes.
2. Het (verbazen) dan ook niemand, dat op een dag zwarte rookwolken uit de woning van de buren (komen) .
3. Verscheidene mensen (klagen) over een vieze lucht, die zich door de straat (verspreiden) .
4. De (alarmeren) brandweer (forceren) de voordeur.
5. Binnen (blijken) er een kerstboom in brand te staan.
6. De brandweer begon direct met (blussen) , maar de boom (branden) volledig af.
7. Verder (richten) het vuur, op een paar (afbranden) kerstcadeaus na (en het kapsel van mijn buurvrouw), gelukkig weinig schade aan.
8. Toen de brandhaard (doven) was, (melden) een overbuurman dat hij Paul met lucifers had (zien) .
9. "Toen hij me (zien) , (vluchten) hij weg in de richting van de bibliotheek", (vertellen) mijn overbuurman.
10. De politie, die natuurlijk ook (arriveren) was, (vliegen) meteen achter de jongen aan.
11. Een spoor van kleine brandjes (leiden) uiteindelijk naar Paul, die op dat moment (proberen) de bibliotheek in brand te (steken) .
12. Hoewel hij zich hevig (verzetten) tegen zijn arrestatie, (belanden) hij weldra in de cel.
13. Mijn buurvrouw is korte tijd later (verhuizen) .
14. Haar kapsel, dat bij de brand (verschroeien) was geraakt, was volledig (herstellen) .
15. Hoe het met Paul is (aflopen) , weet ik niet.